Het gezin
Tan Sin Hok wordt geboren op 28 maart 1902 in Tjipadang West-Java als jongste zoon van rijstpelmolenaar Tan Kiat Tjay (1870-1910) en zijn vrouw Thio Hian Nio (1875-1948). Hij heeft 2 oudere broers: Sin Ho (1898-1964) en Sin Houw (1900-1994). Hok’s vader is een “rijke” Chinees met zijn drie zonen en een bloeiende Pabrik Beras of rijstpellerij in Tjipadang in de regio Tjiandjoer, West-Java. In 1910 sterft Hoks vader aan een infectie aan zijn been. De doodskist, een standaard-meubel in de woonkamer, wordt door de 3 zonen gesloten door om beurten een lange spijker in het deksel te slaan. Het graf van Tan Kiat Tjay’s ligt op de Chinese begraafplaats Pasir Ayam, vlakbij Tjidjoho (regio Tjiandjoer).[1]
Weduwe Thio Hian Nio wordt met haar 3 zonen toegewezen aan de oudste broer van de vader van Hok: Tan Kiat Hong (1868-1924), eigenaar van een bloeiende rijstpellerij in Tjidjoho en zijn vrouw Phoa Hian Nio (1861-1943). De jongere broer van Tan Kiat Tjay, Tan Kiat Goan (1876-1927), die Luitenant der Chinezen is in Tjilaku[2], wordt voogd en beheert de erfenis.
Rijstzak 5 kg, Cijoho bij Tjandjoer 1982
De jongens groeien op in Tjidjoho. Hun Tante, de vrouw van Tan Kiat Hong, noemen zij “Moeder” en hun biologische moeder “Baboe” (verzorgster), schrijft Hok in zijn brief van 1929-06-11. Hoks biologische moeder moet werken in de keuken en mag het woord niet regelrecht richten tot haar zwager; de communicatie verloopt via haar zoon Sin Houw. Na 15 jaar, zodra haar oudste zoon Sin Ho trouwt, is zij ’schoonmoeder’ en wordt zij daarmee weer in ere hersteld. Zoals gebruikelijk bij de Chinese familie woont schoonmoeder “Mamma” beurtelings in huis bij een van haar zonen.
Opleiding
Hok spreekt thuis Soendanees[3] en Maleis, net als zijn moeder. In 1907, als Hok 5 jaar is, leert hij samen met zijn broers Nederlands op de Europeesche Lagere School (ELS) in Tjiandjoer. Na de lagere school gaan de 3 broers naar de Koning Willem III School, HBS in Batavia, waar zij onder begeleiding van Hok in 1919 het diploma behalen.[4] Voor hun Nederlandse medeleerlingen is Hok “Ferdinand”, Houw “Eduard” en Ho “Bertus”.
Eind 1919 gaan Sin Hok en Sin Houw naar Holland om er te studeren. Sin Ho blijft op Java om de rijstpellerij in Tjipadang te beheren. Hok studeert Mijnbouwkunde in Delft en Houw, die aanvankelijk Landbouwkunde wil gaan studeren in Wageningen, verkiest, eenmaal in Holland, om dicht bij zijn broer te zijn en gaat Scheikunde studeren in Delft. De twee broers bezitten samen één jacquet en één rokkostuum, te klein voor Houw en te groot voor Hok, waarin zij om beurten naar tentamens of feesten gaan.
Na zijn promotie in Delft in 1927, werkt Hok in Bonn aan een nadere studie over de Foraminiferen. Met zijn werk over de Foraminiferen wordt Hok wereldberoemd.
Huwelijk
Voor Hok is in zijn jonge jaren door de familie een huwelijk gearrangeerd met een nicht Thung Sin Nio (Betsy, 1902-1996). Na 10 jaar studie in Europa komt hij, op 8 juni 1929, terug op Java met zijn Europese echtgenote Eida Schepers. Drie dagen na aankomst op Java schrijft Hok over het weerzien met zijn geboorteland en met zijn Chinese familie. Hij beschrijft dat hij en ook Eida de Chinese voorouders eerbied betonen door wierookstokjes te branden bij het familiealtaar in Tjidjoho (brief 1929-06-11).
Houw trouwt in 1932 met de vrouw die voor hem is uitgekozen door de familie. Hij bezichtigt haar in het Nederlandse Ursulinenklooster op Banka[5] waar zij op kostschool zit. Bong Fa Ni (Fanny, 1909-1998) is op jonge leeftijd door haar biologische moeder weggegeven aan een kinderloos familielid (brief 1932-11-08). Houw en Fanny blijven kinderloos.
HOK
8 november 1932
G. Houw is bijna verloofd! Erg leuk voor hem en hij zal wel verbaasd zijn dat ik heel goed op de hoogte ben van haar familie. Zij is een Bong, maar haar eigenlijke naam is Lang. Zo heet haar Vader, maar een Oom van Moeder’s zijde adopteerde haar. Haar grootvader of overgrootvader was een Hollandse mijningenieur, die haar Moeder en zijn kinderen verliet toen hij met pensioen ging. Zo gebeurt het meer! Zijzelf moet een Europees uiterlijk hebben en is door de Ursulinen opgevoed. Een zeer ingewikkelde combinatie, bijna even ingewikkeld als onze kinderen.
HOK
15-11-‘32
G. Eergisteren heb ik de plechtigheid van Houw’s verloving bijgewoond. Er waren alleen familieleden van weerskanten bij. Het hoofdmoment was de wisseling der ringen. Houw was uiterst gelukkig, Fanny of op z’n Chinees Fa Ni ( = Schone bloem) niet minder. Zij is een allerliefst meisje, zacht van karakter en wat een bijzonderheid is voor Chinese meisjes, volkomen vrij in haar doen en laten. Ik mag haar bijv. bij haar naam noemen, wat een niet-Chinese gewoonte is. Zij kwam direct bij mij zitten om over Eida te babbelen. Ik moet zeggen dat Houw het niet beter heeft kunnen treffen, zowel met zijn meisje als met zijn schoonfamilie. Ik heb werkelijk nog nooit met zo’n vrijzinnige huisvader als de heer des huizes, Fanny’s eigenlijke vader[1], gesproken. Hij is wars van alle conventie – een Chinees is gewoonlijk anders – en vindt het wezen belangrijker dan de vorm. Ik heb me dan ook best geamuseerd. Ik heb nog een hele tijd met Fanny gesproken en ben blij zo’n nieuw zusje te hebben.
Met Eida zal zij heel goed kunnen opschieten. Zij zal ons dan ook gauw komen opzoeken. Zij heeft ook veel gevoel voor humor. Ook de a.s. schoonmoeder heeft ons ontvangen. Fanny zelf praat keurig Hollands.
Erfenis
Als ereschuld aan Tan Kiat Hong die ƒ 18.000,- uit eigen zak betaald heeft voor de studie van Hok en Houw in Holland , gaat Sin Houw in 1929 als administrateur werken in de theefabriek van “de” Tante, de weduwe van Kiat Hong.
De voogd Tan Kiat Goan die de erfenis van de drie jongens beheert, heeft altijd doen voorkomen dat hij de studie van Hok en Houw in Holland uit eigen zak betaalde. Teruggekomen in Indië blijkt dat de jongens hun opleiding zelf betaald hebben uit hun erfenis. Uit Hoks brief wordt duidelijk dat er bonje is over geld. De weduwe van de voogd wordt “de Valse Tante” genoemd (brief 1929-06-11. Zie ook: 1929-06-24(2) en 1929-07-02).
De rijstpellerij in Tjipadang die door Sin Ho wordt beheerd, gaat begin jaren dertig failliet, waarna Sin Ho met vrouw en 4 kinderen op de zak van Houw en Hok leeft (brieven 1932-06-08, 1936-01-16, 1936-03-10, 1937-02-15 en 1937-03-02). In 1973 tekent Eida als Hoks weduwe op voorspraak van Sin Houw een stuk, waarin zij verklaart geen aanspraak te zullen maken op het gedeelte van het land dat Sin Hok nog toekomt.
Grootouders
Hoks grootvader Tan Se Kho (+ 1891) komt rond 1850 uit de Chinese kustprovincie Hokkiàn (Foekien/Fujian) in een bootje met handelswaar naar Java.[6] Tan She Ko trouwt op West-Java met een Chinees-Soendanese vrouw Tjay Tjoen Nio (+ 1914).[7] Op het erf van de rijstpellerij van Tjidjoho zijn twee graven te vinden. Links van de ingang, achter een hoge poort, ligt het rijke graf van Tan Kiat Hong met zijn beeltenis erop. (foto) Aan de andere kant van het erf ligt verscholen tussen de sawahs een rijk versierd graf met reliëfvoorstellingen van boten en water. (fotos) Het blijkt niet het graf van Tan Se Kho te zijn maar dat van zijn vrouw: Tjay Tjoen Nio (+ 1914). Zij had met Tan Se Kho 3 dochters en 3 zonen (zie stamboom) Op haar grafsteen zijn de namen van de 3 dochters en 2 zonen gegraveerd; de naam van Hoks vader Tan Kiat Tjay ontbreekt. De reden hiervoor zou kunnen zijn dat hij een onwelgevallig huwelijk aanging met een vrouw van Soendanese afkomst die te weinig Chinees bloed had. Mogelijk verklaart dit ook waarom zijn weduwe na zijn dood “Baboe” genoemd moest worden door haar zonen en in de keuken te werk werd gesteld.[8]
Kinderen
Sin Hok wordt in 1930, vóór de geboorte van zijn eerste kind, door nicht Betsy Thung aangesproken over de opvoeding van zijn kinderen. Zij beticht hem van ontrouw aan zijn Chinese voorouders (brief 1930-02-11):
Betsy vroeg of ik mijn kinderen Chinees zal opvoeden. Mijn antwoord was, dat zij zo worden opgevoed zoals dat strookt met mijn ideeën. Zij kunnen over 10 jaar anders zijn dan nu, maar ik zal datgene leven, wat uit mijn overtuiging komt. Een aan die overtuiging vreemde opvoedingsmethode is onmogelijk. En bovendien worden de kinderen niet door de man alleen, maar in de eerste plaats door de moeder opgevoed. De man vervult een bijkomstige rol dikwijls. Betsy heeft dit nooit overdacht. Ik geloof dat zij mij als een ketter beschouwt. Het zij zo.
De kinderen van Eida en Hok krijgen naast hun Europese voornaam ook een Chinese naam. Bij de 2 zonen staat, zoals gebruikelijk in de familie, achter de familienaam een eigennaam en een generatienaam. Axel (1932) heet Tan Siang Tjoen (“Gelukbrengende Lente”) en Gijsbert (1942) Tan Bing Tjoen (“Heldere Lente”). Deze namen zijn in Hokkiàn Chinees gespeld. Dochter Lisa (1935) heet Tan Hsi Ch’un (“Zonnige Lente”). Haar naam is gespeld in Mandarijn-Chinees. Afwijkend van het gebruik in de familie was haar derde naam niet “Nio” (= meisje) maar kreeg zij ook de generatienaam “Lente”, net als de jongens. Hok schrijft daarover in zijn brief van 1935-10-01:
Voor het geval we een meisje krijgen, en we ook haar een Chinese naam zullen geven, zo zal ze heten de zonnige lente. Ze krijgt dan ook een generatienaam. Volgens conservatieve begrippen hoort een meisje geen generatienaam te dragen; we zullen er eventueel van afwijken, zoals trouwens in moderne Chinese kringen meer gebeurt, al was het om te kennen te geven, dat we niet van plan zijn een meisje voor minder te beschouwen dan een jongen.
Weggeven kind aan kinderloos familielid
Eida vertrekt op 16 april 1946 als weduwe met haar drie kinderen naar Holland. In Batavia wordt zij uitgezwaaid door Sin Houw, Fanny en Mamma de (biologische) moeder van Hok. Fanny vraagt aan Eida bij haar vertrek om haar jongste zoon op Java achter te laten bij haar en Houw, zodat ook zij een kind hebben en Gijsbert een vader. Eida kan dat niet over haar hart verkrijgen.
Tekening van Hok,
Als Mamma vraagt waar Hok toch is, wordt haar door de familie in het Soendanees gezegd: “Hok is op een lange reis”. Hok was tijdens zijn leven tenslotte zo vaak op reis. Als verklaring voor deze pijnlijke leugen wordt desgevraagd in 1992 gezegd: “Het was uit liefde voor Mamma en voor de familie: je weet maar nooit wat voor problemen zo’n verdriet doet met een moeder”.
-------
* De stamboom van moederszijde is onbekend. Bronnen: 1.) Het brievenarchief Tan-Schepers; 2.) Mondelinge overlevering via Tan Sin Houw (1900-1994), lievelingsbroer van Hok; 3.) Stamboom Tan Se Kho & Tjay Tjoen Nio (Axel Tan, 2010).
[1] Het graf is te identificeren via de namen van zijn 3 zonen. In 1982 bleek dat de man die het graf tegen betaling verzorgde al die tijd een andermans graf had onderhouden. “Geeft niet” zei Oom Houw, “het gaat om de intentie”.
[2] Een Luitenant der Chinezen behoorde tot de Chinese bestuursambtenaren kapiteins, majoors, luitenant enz. der Chinezen, die door de V.O.C. werden aangesteld. Zij maakten deel uit van de koloniale administratie en hielden huwelijk, geboorte e.d. bij. Zij waren een belangrijke intermediair tussen koloniaal gezag en de Chinese Gemeenschap. Chinezen woonden bij elkaar in z.g. Chinese kampen. Men moest toestemming vragen aan de Luitenant om het Chinese kamp te mogen verlaten.
[3] Soendanees (Basa Sunda) is de volkstaal van Westelijk Java.
[4] In de Jubileum uitgave van de Koning Willem III Schoolverening van 1975 staat op pp. 39/40: ”Vanaf het eerste KWIII jaar zaten in onze klasse drie Chinese broers: Tan Sin Ho, de oudste, Tan Sin Houw en Tan Sin Hok ('Hokje' genoemd, omdat hij zo klein en baby-face-achtig was). Deze drie broers waren de zoons van een schatrijke Pa die een grote rijstpellerij in de Preanger had. Deze drie jongens, voor een Chinees een heilige gave Gods, moesten de allerbeste opvoeding krijgen. Daartoe werden zij te Batavia in de kost gedaan bij de familie Van Wicheren op Salemba. Ze moesten alle drie naar de KWIII school." Volgens Sin Houw was het ergste in het kosthuis dat je 's ochtends havermoutpap kreeg waar je de hele dag op moest teren, terwijl Chinese kinderen gewend zijn op elk moment van de dag iets te eten te kunnen nemen.)”
[5] Banka: Indonesisch eiland tussen Zuid-Sumatra en Borneo.
[6] Als gevolg van de Opiumoorlog waarbij Xiamen, de hoofdstad van Fujian in 1841 veroverd was door de Britten, verlieten vele jonge mannen hun geboorteland om elders hun geluk te beproeven.
[7] Hun nakomelingen zijn z.g. Peranakan-Chinezen: Chinezen van inlandse geboorte die de Chinese taal niet meer spreken.
[8] Tan Kiat Tjay trouwde ± 1897 met Tjay Tjoen Nio. In die periode leefde menig Europese, Chinese en Arabische man met zijn “njai” (huishoudster en concubine).