De brieven Tan-Schepers - een unieke collectie, maar waarom precies?

Prof. dr. Mieke Aerts[1]

 

Erfenis

Het antwoord op de vraag naar het unieke karakter van de collectie Tan-Schepers ligt om te beginnen niet in het feit dat hier een tamelijk grote brievencollectie bij elkaar is gebracht. Het is zeker bijzonder dat de familie van Eida Schepers en Hok Tan al die jaren enveloppen, brieven, foto’s en zelfs films heeft bewaard die andere mensen met een vergelijkbare erfenis hebben weggegooid, maar uniek is dat niet - alleen al niet omdat er zo ontzettend veel van dat soort erfenissen zijn. Fridus Steijlen, specialist in audiovisuele egodocumenten bij het Koninklijk Instituut voor Taal- Land- en Volkenkunde in Leiden, schreef het al, bij een door hem bezorgde uitgave van de brieven van de familie Kuyck uit ongeveer dezelfde periode:

 

“Het was een periode waarin veel echtgenotes die hun man naar Indië waren gevolgd met ijzeren regelmaat schreven naar het thuisfront, meestal de ouders. Het ritme werd bepaald door de verbindingen van de boten die de post moesten vervoeren. Dat was in de jaren dertig eens per week: dus 52 brieven per jaar.”[2]

 

520.000 brieven per jaar

Aangezien er naar officiële schatting in die tijd ongeveer 240.000 Europeanen in Indië leefden waarvan ongeveer 80.000 van niet Indo-Europese afkomst, onder wie vermoedelijk velen die regelmatig naar Nederland schreven, zou het, zelfs als we voor het rekenkundig gemak uitgaan van 8-persoonshuishoudens onder deze groep Europeanen, wel eens om 10.000 keer 52, dat wil zeggen 520.000 brieven per jaar naar Europa kunnen zijn gegaan. Laten we zeggen dat er in de helft van de gevallen geen ‘schrijvende echtgenote’ aanwezig was, dan levert dat toch altijd nog zo’n 250.000 brieven per jaar op; in de tien jaar voor de Japanse inval dus een totaal van 2,5 miljoen brieven. Tegen dat volume afgezet is 600 stuks Tan-Schepersbrieven een relatief bescheiden getal.

 

Omvangrijke Indische brievencollecties zijn er dus genoeg. Dr. Eveline Buchheim heeft minstens vier schrijvende echtparen in beeld gebracht in haar proefschrift[3], en verder hebben we bijvoorbeeld de al eerder genoemde collectie Kuyck, en de brieven van genie-officier Dirk Hansen[4] of die van Oetje Schulte Nordholt-Zielhuis[5]. Ook is er bijvoorbeeld de door Nelleke Noordervliet in 2004 gekozen selectie uit het befaamde Indische Thee- en Familiearchief Van der Hucht, 375 pagina’s druk Brieven van de thee uit de ongeveer 5000 velletjes brieven, die, zoals bekend, door Hella Haasse al eerder waren gebruikt voor haar roman Heren van de thee uit 1992. Missionarissen, feministen, theeplanters, soldaten, kunstverzamelaars van beiderlei kunne, bestuursambtenaren, actrices, wetenschappers, ingenieurs, huisvrouwen, en zelfs een Javaanse regentendochter, Raden Adjeng Kartini; ze hebben allemaal brieven naar Nederland geschreven en we kunnen die brieven steeds vaker lezen. En nu dan dus ook de brieven van het echtpaar Tan-Schepers.

 

Reflexiviteit

Zijn de brieven Tan-Schepers dan misschien van uniek belang omdat we temidden van al die andere berichten uit diverse levenssferen nog geen inkijkjes hadden in het leven van een paleontoloog van wereldfaam – want dat was Hok immers? Of in het leven van een jonge Joodse vrouw die, zoals Hok met enige zelfspot grapt, temidden van al haar verenigingsactiviteiten ook nog wel een nieuwe vereniging had kunnen oprichten, namelijk de “VGMC, de vereniging Vrouwen Getrouwd met Chinezen”?[6] Dat is zeker bijzonder, maar naar mijn mening ligt het werkelijk unieke belang van deze collectie toch nog ergens anders. Ik wil dat graag samenvatten in één trefwoord: reflexiviteit. Dit is een lastige, abstracte analytische categorie die om enige uitleg vraagt.

 

Egodocumenten

Brieven horen net als dagboeken, autobiografieën en memoires tot de zogeheten egodocumenten – een categorie van historische bronnen waarin, volgens de befaamde definitie van de historicus Jacques Presser uit de jaren vijftig van de vorig eeuw,

 

“de gebruiker zich gesteld ziet tegenover een ‘ik’ of een enkele keer een ‘hij’ [die] als schrijvend en beschrijvend subject voortdurend in de tekst aanwezig [is]”.[7]

 

Presser kwam kennelijk niet op het idee dat ook een ‘zij’ wel eens een actief schrijvend subject zou kunnen zijn – het waren tenslotte de jaren vijftig – maar verder is zijn bedoeling duidelijk. Het gaat bij egodocumenten om historische bronnen waarin je, of je nu een professionele historicus bent of niet, het gevoel krijgt dat je een specifiek persoon ontmoet, iemand recht in de ogen kan kijken, alsof je er zelf bij bent, alsof je iemand hoort praten. Daarin ligt echter ook precies het probleem van egodocumenten, zodat twee van de meest vooraanstaande egodocumenten-specialisten van vandaag, de historici Arianne Baggerman en Rudolf Dekker, de oude waarschuwing van Pressers tijdgenoot Jan Romein weer hebben opgepakt en het net als Romein hebben over ego-documenten als “de gevaarlijkste van alle bronnen”[8]. Wat ego-documenten volgens deze historici zo ‘gevaarlijk’ maakt is, dat ze ons door hun persoonlijk karakter ertoe verleiden te denken dat we, anders dan bij andere bronnen, zomaar ongecompliceerd direct toegang krijgen tot de historische waarheid. Maar die directe en ongecompliceerde toegang is er in werkelijkheid helemaal niet. Want natuurlijk bèn je er helemaal niet zelf bij, je hoort niet echt iemand praten, en je denkt wel dat je zomaar in iemands leven en zelfs in iemands slaapkamer of iemands hoofd kunt kijken, maar dat is niet zo. In ieder geval niet zonder meer.

 

Onthullen en verbergen

Brieven laten weliswaar andere dingen zien dan ambtelijke rapporten of historische statistieken, maar die dingen zijn helemaal niet ‘echter’ en staan niet per definitie dichter bij de geleefde werkelijkheid van de schrijvers. Immers, ook al wordt in brieven in de ik-vorm gesproken, niet alles wordt verteld, terwijl sommige dingen juist groter worden aangezet dan ze in het leven van de brievenschrijvers waren. Er wordt ook in de meest persoonlijke brief geselecteerd en gefilterd, bijvoorbeeld op basis van wat de schrijver van zichzelf wil laten zien en op basis van wat zij verwacht dat de ontvanger zou willen horen. De Engelse egodocumenten-specialist Margaret Higonet zegt het in haar uitgave van historische brieven zo:

 

“We kunnen brieven, dagboeken, memoires of getuigenissen beter niet alleen begrijpen als oprechte uitdrukking van het zelf, maar ook als veelstemmige voorstelling van een zelf, waarbij dat zelf varieert al naargelang het publiek waarvoor het bedoeld is.”[9]

 

Dat begreep Presser ook wel, want hij noemt egodocumenten elders in zijn werk

 

“die documenten, waarin een ego zich opzettelijk of onopzettelijk onthult of verbergt.”[10]

 

Onthullen èn verbergen, en dan nog opzettelijk èn onopzettelijk; hiermee zijn we behoorlijk ver verwijderd van de suggestie dat we in een oude brief iemand die vroeger leefde zomaar in zijn of haar uiterst persoonlijke aanwezigheid direct kunnen ervaren. Als we er even bij stilstaan realiseren we ons dat dit in het hier en nu uiteraard ook niet kan, al zouden we dat misschien wel willen.

 

Directheid

Zulke directheid van jezelf en anderen verlangen is, om met Baggerman en Dekker te spreken, een historisch verschijnsel dat eigenlijk op zichzelf onderzoek verdient. Dat wil zeggen: je kunt erover nadenken sinds wanneer en waarom mensen eigenlijk zo geïnteresseerd zijn geraakt in het direct willen ervaren van hun eigen en ander persoons ‘ik’ en je kunt ook onderzoeken hoe die menselijke interactie op zoek naar het zelf er nu precies aan toe gaat, volgens welke verschillende conventies, hoe die op elkaar botsen, welke misverstanden en uitdagingen daaruit voortkomen. Ook dit is eigenlijk weer iets wat je in het echte leven niet alleen kunt, maar ook moet doen, soms zelfs om te overleven.

 

Persoonlijke balans

Zo bezien is reflexiviteit een behulpzaam begrip. Het nadenken over hoe menselijke interactie eraan toe gaat, hoe conventies op elkaar botsen, tot welke grappige, verdrietige, of ook zielsverruimende gevolgen dat kan leiden, hoe je er dan in moet slagen toch elkaar in de ogen te kunnen blijven kijken en te horen praten, en dat dan niet alleen in relatie tot andere mensen maar ook tot je eigen leven - dat is precies het soort nadenken, het soort reflectie, dat in de Tan-Schepers brieven voortdurend gebeurt. Het zal ermee te maken hebben dat Eida inderdaad lid was van die heel speciale interculturele “Vereniging Vrouwen Getrouwd met Chinezen”, dat Hok getraind was in wetenschappelijk analyseren, dat ze zich beiden moesten zien te redden in een huwelijk en een maatschappij die van botsende conventies aan elkaar hingen, het zal mogelijk zijn gemaakt doordat ze elk op hun eigen wijze toevallig begiftigd waren met veel nieuwsgierigheid en met het vermogen om zowel scherp te observeren als daar ook expliciet over te kunnen schrijven, maar hoe dan ook is mijns inziens het unieke van deze brievencollectie dat het leven in Indië met een vrijwel constant volgehouden hoog niveau van reflexiviteit wordt benaderd. Niet bespiegelen in het vage, maar telkens een heen en weer, reflectie dus, tussen persoonlijk leven en het overdenken van maatschappelijke verhoudingen, en dat, misschien het meest zichtbaar bij Eida, in een voortdurend zoeken naar een eigen persoonlijke balans, niet halt houdend voor conventionele grenzen van sekse, etniciteit en politieke overtuiging.

 

Leven op de muur

Het is in dat licht meer dan passend dat de originele brieven van Hok en Eida nu berusten bij het NIOD, waar ooit een jonge Joodse vrouw, een weduwe net terug uit Indië, in februari 1946 de Indische Afdeling oprichtte. Dat was Elisabeth (Betty) Keesing (1911-2003), die in haar memoires precies zo’n zelfde soort reflexiviteit hanteert en beschrijft als waar de brieven Tan-Schepers door worden gekenmerkt. Zij ziet dat als een aanvankelijk door afkomst gegeven, maar later bewust als nastrevenswaardig gekozen levensstijl, die zij aanduidt als het ‘leven op de muur’[11]. Keesing verstaat daaronder het “leven in meer dan één groep, thuis bij beide of nergens”[12]. Op de grens, zou je misschien ook kunnen zeggen. Zo’n leven gaat niet vanzelf, laat Keesing zien, maar vereist de moed ontdekkingen te doen, grenzen op te zoeken en te overschrijden en daarop te reflecteren, op de muur te gaan zitten en eroverheen te kijken. Ook voor Betty Keesing was, net als voor Tan Sin Hok en Eida Tan-Schepers, haar tijd als pasgetrouwde in het multi-etnische Maleisië en Indië, met later ook de verschrikkingen van de oorlog (haar echtgenoot werd door de Japanse Inlichtingendienst zo mishandeld dat hij eraan stierf), de periode waarin die levensstijl werd geijkt.

 

Uitdagingen

In het vervolg van wat een soort innerlijke pelgrimstocht was ging Keesing naar eigen zeggen het bestaan als ‘muurbewoner’ steeds overtuigder zien als meer dan een noodgedwongen aaneenschakeling van uitdagingen. Het was ook een kans om jezelf te ontwikkelen tot iemand die in een ruimere werkelijkheid leeft dan de meeste andere mensen. En wel in het bijzonder omdat de muurbewoner zich niet neerlegt bij het zien van andere mensen als de stereotype vertegenwoordigers van een bepaalde klasse, een bepaalde sekse, of een bepaalde etnische groep. Zoals ze schrijft:

 

“zoveel mensen die levend voor je worden en niet alleen poppen of kapstokken voor je angst zijn”.[13]

 

Let wel: dat mensen ‘levend’ voor je worden is in de optiek van Keesing dus precies niet het resultaat van de ogenschijnlijke directheid die egodocumenten suggereren, maar een complexe zaak van ervaren en overdenken – kortom, van wat ik hier heb aangeduid als reflexiviteit.

 

Hok zou dat met haar eens zijn. Hij zegt het zo:

 

“Het verstand is ook een goddelijk geschenk, dus ook het analytisch kritisch vermogen waartoe ons verstand ons in staat stelt. Waarom kunnen hart en verstand niet samengaan; het hart dat het geheel, het wezen der dingen kan aanvoelen en het verstand dat toetst wat het hart ons voorlegt.”[14]

 

En in diezelfde brief voegt Eida daar dan meteen aan toe:

 

“Het is ook heus niet voldoende om godsvertrouwen te hebben? Híj wenst activiteit, wij moeten er ook naar handelen en ons leven maken en niet afwachten!”[15]



[1] Dit artikel is een bewerking van de rede die werd uitgesproken bij de gelegenheid van de presentatie van de website Brieven Tan Schepers in het NIOD, Amsterdam, op 4 oktober 2013 door prof. dr. Mieke Aerts, Wilhelmina Drucker hoogleraar voor de politieke geschiedenis van gender bij de Afdeling Geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam.

[2] Fridus Steijlen en Erik Willems (red.), Met ons alles goed. Brieven en films uit Nederlands-Indië van de familie Kuyck. Leiden/Zutphen 2008, p.8.

[3] Passie en missie. Huwelijken van Europeanen in Nederlands-Indië en Indonesië 1920-1958. Amsterdam 2009.

[4] Alles is hier wel vreemd, zooals u begrijpt ... Brieven uit Indië 1910-1920. Z.p. 2004.

[5] Het dagelijks leven in Indië 1937-1947. Zutphen 2008.

[6] De website Brieven Tan-Schepers, brief 1938-09-02.

[7] J. Presser, ‘Memoires als geschiedbron’, in: Winkler Prins Encyclopedie 1958, hier geciteerd naar de herdruk in Uit het werk van J. Presser. Amsterdam 1969, 277-282, aldaar 2777.

[8] zie Arianne Baggerman en Rudolf Dekker, ‘De gevaarlijkste van alle bronnen? Egodocumenten: nieuwe wegen en perspectieven’, Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 1 (4), 2004, 3-22.

[9] Margaret R. Higonnet, Nurses at the front: writing the wounds of the Great War. Boston 2001, Introduction VII-XXXVIII, aldaar p. XXIX (vertaling en cursivering, MA).

[10] J.Presser, ‘Clio kijkt door het sleutelgat’, in: Uit het werk van J.Presser, 283-295, aldaar 286.

[11] Elisabeth Keesing, Op de muur (Amsterdam 1991).

[12] ibid. p. 12.

[13] ibid. p. 200.

[14] De website Brieven Tan-Schepers, brief 1939-08-02.

[15] ibid.